14 okt De Emsterhof – 1
De Emsterhof:
eens woonplek van de Veluwse richters (1)
Auteur:
Evert de Jonge
Publicatie:
Verschenen in Ampt Epe 165, februari 2008
Inhoudsopgave:
Inleiding
Ten noordoosten van Emst, vlak naast de oude spoorlijn tussen Apeldoorn en Zwolle, ligt een fraaie boerderij die bekend staat als De Emsterhof. Het betreft een van de oudste boerderijen in de gemeente Epe.
Over de geschiedenis is vrijwel niets gepubliceerd en dat is jammer, want al is het gebouw niet middeleeuws, de geschiedenis van het object gaat wel terug tot die tijd. Eens was het de woonplek van de Veluwse richters, de belangrijkste hertogelijke functionarissen op de toenmalige Veluwe. Zij waren namens de hertog belast met de handhaving van orde en gezag, hielpen mee om in oorlogstijd de ridderschap op te roepen en aan te voeren en ondersteunden het innen van de grondbelasting.
Daarna woonden op de boerderij belangrijke families, zoals de Van Limburgs en Daendels. Pas in de negentiende eeuw werd het een ‘gewone’ boerderij. Thans is het een van de vele boerderijen in de buurtschap Westendorp tussen Emst en Epe.
De geschiedenis van De Emsterhof begint in de periode van de hoven op de Veluwe.
Hofstelsel en richters
In de Middeleeuwen waren de mensen in meerdere standen, thans zouden we zeggen klassen, ingedeeld. De hoogste twee waren de geestelijken en de adel. De derde en laagste stand werd gevormd door de rest, maar deze groep was weer verdeeld in allerlei substanden. Zo waren er stedelingen en zogenaamde vrijen, maar ook onvrije mensen, de zogenaamde horigen. Dezen woonden binnen een bepaald gebied, niet ver van een hof (boerderij) van een heer (of geestelijke instelling), wiens land men bewerkte tegen een pacht in natura. Op het hof woonde meestal een meier -soms van adellijke afkomst- die de pachten voor de heer regelde, maar tevens de gronden die direct onder het hof vielen, liet bewerken door de horigen. Dit heette herendiensten. Ook werd er op een hof recht gesproken: het zogenaamde hofgericht. De kring van horigen die onder een dergelijke rechtskring viel, werd aangeduid als de ‘echte’ van het hof (als een soort huwelijk). Wie tot een echte hoorde, diende binnen deze kring te huwen: door wisseling van horigen kon er buiten de hof worden getrouwd. Het hof, de diensten en de horigen noemt men het hofstelsel.
Dit klinkt alles als een zware last voor de horige, maar in de praktijk viel het mee. In de tweede helft van de Middeleeuwen raakte het stelsel, vooral op de Veluwe, snel in verval. De pachten bleven echter en omdat die door de stijging van de geldwaarde in natura dienden te worden betaald, werden de horige boeren relatief welvarender dan menige vrije plattelandsbewoner!
De Emsterhof heeft zijn ontstaan te danken aan het hofstelsel. Als ‘den hoff thoe Empss’ werd het in 1313 genoemd als bezit van ridder Heribert van Putten, die op het gelijknamige kasteel Putten bij Elburg woonde. Hij was een der grootste grondbezitters op de Veluwe. Al tijdens zijn leven was De Emsterhof geen hofboerderij meer, want de bewoner was toen een zekere Lubbert van Emse. Hij kan een nakomeling van voormalige meiers zijn geweest.
Of het door de centrale ligging op de Veluwe komt, is niet duidelijk, maar opvallend is dat een aantal decennia richters van de Veluwe op De Emsterhof woonden en leden van de familie Van Em(p)se waren. In 1265 wordt er gesproken van Theodericus (Dirk) de Emse, judex Velue, en in 1307 is de al genoemde Lubbert van Emse judex in Velua. Eerstgenoemde bezat goederen in de Oosteryck, onder andere de curtis Erlehove (Adelaarshof), waarop hij hypotheek nam ten gunste van het Kapittel van Sint Marie te Utrecht. Zijn wapen was een opspringend hert. Het toeval wil dat dit later het ambtswapen van Epe en nog later van de gemeente werd.
Leengoed
De Emsterhof of ‘Den hof tot Empsse’ werd na de ‘hofperiode’ verheven tot leen van de leenkamer van het huis Putten. Dit betekende dat degene die door erfopvolging bezitter werd van het hof, zich moest laten belenen, een symbolische daad waarbij de leenheer (huis Putten) van zijn leenman (op De Emsterhof) een bedrag aan geld kreeg. De leenregisters, die bewaard zijn vanaf de zestiende eeuw, geven duidelijkheid over de bezitters van De Emsterhof die de familie Van Emse opvolgden. Allereerst werd in 1482 een zekere Arent ven Brienen beleend met De Emsterhof en na hem -in 1502- zijn zoon Hendrik van Brienen. De familie Van Brienen was een vooraanstaande riddermatige familie, bezat diverse kastelen en stond in de gunst bij diverse Gelderse hertogen.
Na Hendriks dood werd in 1526 zijn zoon Arent van Brienen beleend, die op zijn beurt weer werd opgevolgd door heer Johan van Brienen, een geestelijke. Zijn belening staat niet in de registers. Wel meldde het leenregister dat Johan in 1531 het nabijgelegen Larysgoed verwierf, eveneens een leen van het huis Putten. Dit goed is vrijwel zeker identiek met het Pijkerensgoed dat thans nog aan de doorgaande weg tussen Emst en Epe ligt (aan de overkant van de schaapskooi).
Al vóór 1550 verkocht Johan de twee leengoederen aan zijn zwager en zuster Reijner van Arler en juffer Eefsche van Brienen. Zijn zuster liet dit pas na de dood van haar man belenen.
Van Arler
De familie Van Arler was rond 1430 in pandbezit van de schoutambten Putten en Nijkerk gekomen. De genoemde Reijner van Arler was een lid van deze familie en van 1522 tot 1531 schout van Putten en slotvoogd van Hulckestein, een burcht in de buurt van Nijkerk. Hij was een belangrijk persoon op de Noordwest-Veluwe en zal waarschijnlijk geen voet hebben gezet op De Emsterhof.
Na zijn dood verdeelde zijn vrouw Eefsche de twee leengoederen onder haar zonen. Zoon Reijner junior kreeg De Emsterhof -hij was toen circa 15 jaar- en pas als meerderjarige, op 23-5-1569, deed hij zelf leenhulde. Na zijn huwelijk met jonkvrouw Margaretha Rickss besloten de echtelieden een testament te maken, waarbij zijn vrouw het vruchtgebruik van De Emsterhof kreeg (6-2-1576). Het echtpaar had geen kinderen. Na het overlijden van Reijner (1587) zou Margaretha nog ruim 44 jaar gebruik maken van haar recht. Zij overleed, ongeveer 80 jaar oud, in 1631. De Emsterhof vererfde toen op Reijners oudere broer Hendrik, die van moeder Eefsche al het Larysgoed had gekregen.
Hendrik woonde vermoedelijk in Harderwijk waar hij onder andere gildemeester van het Sint-Georgiusgilde was. Naast de goederen in Emst was hij ook medebezitter van het stamgoed Arler in Putten. Maar hij kwam er niet zonder kleerscheuren van af, want in 1595 had hij onenigheid met zijn zuster Catharina over het gemeenschappelijke bezit. Schijnbaar deelde hij de revenuen niet graag en eerst na tussenkomst van het Hof van Gelre moest hij het weer goedmaken en dulden dat ook zij gebruik maakte van het stamgoed.
Hendrik was getrouwd met Hermanna van der Hell, een dochter van Cosijn van der Hell en Truida van Oldenbarnevelt (een ver familielid van de bekende raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt), en overleed omstreeks 1621. Zijn zoon Reijner werd op 25 februari 1622 beleend met zowel De Emsterhof als het Larysgoed. In 1631 droeg hij deze over aan zijn dochter Hermantgen van Arler. Even gooide Reijners broer Johan roet in het eten, want hij claimde het bezit van de twee goederen. Ook nu weer zou door tussenkomst van het Hof van Gelre het recht zegevieren. Wel werd in de uitspraak opgenomen dat, indien Hermantgen zou overlijden zonder lijfserven, Johan opnieuw een kans zou krijgen.
Noch de familie Van Brienen, noch Van Arler woonde op De Emsterhof, zodat de feitelijke bewoners (onbekende) pachters waren. Die zullen ongetwijfeld al een herenkamer hebben moeten onderhouden, waarin de eigenaren af en toe een tijdje konden verblijven. Vooral in de zomer ontvluchtte men -ook toen al- graag de stad. Pas in de zeventiende eeuw kwam hier verandering in, toen Hermantgen van Arler naar Emst verhuisde.
Ruziënde adel
Juffrouw Hermantgen van Arler, zoals zij werd genoemd, was gehuwd met Johan van Wijck. In 1639 maakte zij met het oog op haar lastige oom Johan een testament, waarin zij bepaalde dat De Emsterhof en Larysgoed zouden vererven op de kinderen van haar moeders zusters Aeltgen en Egbertien van Nulde. In 1656 herhaalde zij dit nog eens, waarbij de uitspraak van het Hof volkomen werd genegeerd.
In haar laatste testament werd haar man jonker Jan van Wijck genoemd. Ook hij profiteerde van een eventuele erfenis, want zijn nichten moesten hem in voorkomend geval 1000 gulden uitbetalen. Dit had een speciale reden, want -zo is te lezen in het testament- jonker Johan had ‘so aen die timmeragie vant Huys als anderen, waren aengelecht ende verbetert’, en dat moest natuurlijk op een of andere wijze worden vergoed.
Het echtpaar Van Wijck-van Arler was het eerste echtpaar van de bezitters die met zekerheid ook daadwerkelijk op De Emsterhof woonden. Bij hun entree hadden zij de woning dus flink vertimmerd. Jonker Johan, die afkomstig was uit een oud-Betuws adellijk geslacht, had dan wel iets beneden zijn stand getrouwd, maar wel iemand met geld!
Om nu zijn ambities waar te maken en met de andere lokale adel te kunnen wedijveren, was het nodig De Emsterhof meer allure te geven. Dit kon door de woning te verfraaien en daarmee meer status te krijgen. Hij noemde zich daarom alvast Jonker Johan van Wijck tot den Emsterhof.
De volgende stap was het verwerven van het lidmaatschap van het lokale ambtsjonkercollege (de bestuurders van het schoutambt Epe) en daarna de Veluwse ridderschap. Om dat te bereiken, moest hij verschillende hobbels nemen, zoals het bezit van 25 morgen land (circa 21½ hectare) of een waarde van 18.000 gulden in onroerend goed. De Emsterhof voldeed hier nog niet aan, maar door aankopen kon je zoiets wel bereiken. Een andere zaak was het aantonen van adeldom.
Het zat Johan niet mee. In 1640 werd hij weliswaar geërfde van Veluwe -een status die iedere grotere grondbezitter kon bereiken- maar dat was niet genoeg om het te maken. De vermeerdering van zijn bezit kwam maar niet van de grond. Ook een poging om zijn adeldom te laten bevestigen voor het gerecht van Wijk bij Duurstede leverde niet het gewenste resultaat op.
De frustraties zaten diep. In 1657 werd de jonker ook nog eens flink vernederd, toen hij ordinair ruzie kreeg om een claim op een bank in de kerk van Epe. Wat was het geval? Zijn dochters zouden plaats hebben genomen op de bank van een ‘gewone’ boerenfamilie. Toen die hun recht claimde, had jonker Johan er niet voor teruggedeinsd van scheldwoorden gebruik te maken. In zijn aanklacht voor de schout van Epe -die een neef van hem was- claimde hij het bezit van de bank, als erfgenaam van zijn ouders. Een reeks van getuigen pro en contra, van wie sommigen ooit als dienstbode hadden gewerkt voor de jonker, legde een getuigenis af. Uit de stukken blijkt één ding: de lokale adel steunde de jonker niet. Blijkbaar werd hij in zijn tijd al als een ‘kale’ jonker gezien! Ondanks de nederlagen zou Johan tot aan zijn dood het predikaat van jonker hardnekkig blijven gebruiken.
Belasting betalen is van alle tijd
In het kohier van de verponding (populair gezegd de onroerendgoedbelasting) van het ambt Epe werd De Emsterhof in 1648 genoemd als liggende in de buurtschap Westendorp. Jonker Johan van Wijck werd -als man van Hermanna van Arler- als eigenaar aangeslagen, al was de werkelijke betaler zijn pachter Jan Alberts. Deze moest 14 gulden betalen voor het huis en hof, groot 3 spint, en aangrenzende 3 morgen weideland. Tevens pachtte hij nog 7 mud zaailand, waarvoor hij tiendplichtig was en daarom de vierde gerve (een vierde deel) aan de Gelderse Rekenkamer schuldig was. Tot slot moest ook 4 gulden en 17 stuivers tijnsrecht afgedragen worden aan de Rekenkamer. Er werd nog vermeld dat er rond het goed heggeholt (om het goed staande bomen en struiken) stond. Jan Alberts was in 1663 ook nog pachter van het goed. Toen werd de belasting verlaagd tot 11 gulden en 11 stuivers.
Het echtpaar Van Wijck-van Arler had vier dochters. De oudste juffrouw Gerdina van Wijck huwde met jonker Andries van Limborch. Zij werd op 4 september 1678 beleend met de twee leengoederen, als erfgename van haar moeder Hermanna. In de akte staat dat de goederen moesten worden gedeeld, waarna haar zusters, de juffers Catharina, Johanna Theodora en Reiertjen (ook Reinira genoemd), ieder apart met een vierde deel werden beleend.
Zuster Johanna Theodora huwde Lodewijk van Hattum. Hun enige kind Hermanna Wilhelmina, geboren 1682, huwde in 1711 met Egbert Daendels. Moeder en dochter sloten nog kort voor het huwelijk op 6 juli 1711 een magescheid (boedelscheiding) samen met Reinira, Johanna’s zuster, waarin een eerdere scheiding uit 1708 -gemaakt na het overlijden van zuster Catharina- tussen de genoemde zusters en hun oudere zuster Gerdina ter sprake kwam. Reinira deed nu afstand van het land dat zij in 1708 kreeg toegedeeld. Johanna Theodora en haar dochter hielden het land en betaalden daarvoor aan hun zuster c.q. tante een bedrag van 1100 guldens. Het huis De Emsterhof kwam toen volledig in hun handen en Gerdina behield alleen zaailand en akkers. De nieuwe eigenaresse zou niet lang in het bezit blijven van De Emsterhof, want zij overleed zeven jaar later (1718).
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.