06 okt Landbouwgeschiedenis: overzicht
Landbouwgeschiedenis: overzicht
Prehistorie
Rond 3500 voor Christus doen akkerbouw en veeteelt hun intrede in de omgeving van Emst. Tijdelijke kampementen van de jagers-verzamelaars maken dan plaats voor kleine agrarische nederzettingen. De boeren kiezen locaties, waar water aanwezig is. Om akkers aan te leggen worden de aanwezige bomen gekapt of platgebrand. Als na verloop van tijd de akkers niet langer vruchtbaar zijn, vertrekken de boeren naar een andere plek en bouwen ter plaatse opnieuw een simpel onderkomen. Niet meer gebruikte akkers laat men braak liggen. Naast akkerbouw bedrijven de boeren ook veeteelt. In de simpele boerderijen wonen ze met hun dieren onder een dak. Overdag laten ze de schapen, geiten, runderen en varkens in het bos en op de braakliggende akkers grazen. De vegetatie blijft daardoor kort en bomen krijgen geen kans om te groeien. De grond wordt hierdoor zo schraal, dat er enkel nog maar heide wil groeien. Op deze manier zijn de eerste heidevelden ontstaan. De bevolking groeit langzaam en nieuwe technieken zoals de productie van ijzer doen hun intrede. Hierdoor wordt het noodzakelijk om de voedselproductie te verhogen. In de ijzertijd leidt dit tot het ontstaan van een complex van systematisch ontgonnen, omwalde akkertjes van ieder dertig bij dertig meter. Uiteindelijk ontstaat aan de Cannenburgher- en Gortelseweg een complex van wel zeventig hectare. Dit complex wordt een celtic field of raatakker genoemd en is in gebruik geweest van 800 voor Christus tot 150 na Christus. Ook aan de Pollenveenseweg zijn celtic fields te vinden.
De middeleeuwen
De buurtschappen in Emst liggen aan het eind van de middeleeuwen tussen heidevelden, broeken en ontoegankelijke venen. Direct om deze buurtschappen ontstaan open en aaneengesloten complexen bouwlanden, die we nu enken noemen. De buurtschappen bevinden zich aan de rand van deze complexen in de nabijheid van beken op de overgang van hoog naar laag. Het hooiland bevindt zich in de laagste delen van het landschap, in de stroomdalen ter weerszijde van de Smallertse en Nijmolense Beek. De ongecultiveerde gronden, zoals de grote heidevelden en de natte broeklanden leveren een waardevolle bijdrage aan de agrarische productie. Zowel de heidevelden als broeklanden zijn een voedingsbron voor de grond waar de boeren met veel moeite de vruchtbaarheid van het veel kleinere landbouwoppervlak op peil moeten zien te houden. De overgang van het bouwland op de enken naar de heidevelden en broeklanden is vloeiend. Grote delen van de enken zijn tot in de zeventiende eeuw in gebruik als zogenaamd driesland. Dit zijn percelen waarop slechts één keer in de zoveel tijd een gewas wordt ingezaaid. Dan worden deze weer aan hun lot overgelaten, zodat ze begroeid raken met allerlei onkruid, grassen en heide. Als er weer voldoende vruchtbaarheid is ontstaan, wordt het land geploegd en kan er met een minimum aan mest een of twee oogsten worden afgehaald. Het betreft meestal de jongere en meer marginale delen van de enken. Dit driesland wordt ook voor het weiden van het vee gebruikt.
Lager gelegen gronden worden niet alleen maar voor wei- en hooiland gebruikt. In droge jaren worden ze gescheurd en ingezaaid met vooral haver. Na de oogst blijven ze weer enkele jaren als veeweide of hooiland in gebruik, waarna ze opnieuw gescheurd en ingezaaid worden met haver. Haver is een gewas, dat weinig zorg vereist en door het hoge eiwitgehalte zeer geschikt is voor menselijke voeding in de vorm van haverbrood, haverbrij of haversoep. Op de enken wordt gerst verbouwd en vooral rogge. Rogge is ideaal voor zandgronden, omdat het weinig vocht nodig heeft en vroeg geoogst kan worden.
De zestiende eeuw
Begin van de zestiende eeuw kent Emst een veel hogere veebezetting dan honderdvijftig jaar later. Met name het aantal paarden en schapen is in die honderdvijftig jaar flink teruggelopen. Dit heeft vooral te maken met de groei van de bevolking en de welvaart na 1580. Deze duurt tot circa 1650. We spreken natuurlijk niet voor niets over de Gouden Eeuw. Amsterdam en andere Noord-Nederlandse steden ontwikkeling zich in deze periode tot dominerende centra in het internationale economische krachtenveld. De vraag naar agrarische producten stijgt flink. De graanprijzen stijgen in prijs sneller dan de andere producten. Boeren zien, dat er meer verdient kan worden met het verbouwen van graan, dan met het fokken van paarden en schapen. Roessingh telt in 1526 nog 111.000 schapen op de Veluwe. Begin negentiende eeuw zijn dat er nog maar 40.000. Het produceren van wol voor de inlandse markt verschuift van de Veluwe naar Drenthe. De schapen op de Noordoost-Veluwe zijn de tweede helft van de zeventiende, achttiende en ook negentiende eeuw vooral van belang voor de mestvoorziening.
In de loop van de zestiende eeuw versterken de boeren in Emst de akkerbouwpoot en gaan ze meer rogge, gerst en boekweit verbouwen. Boekweit kan gezien worden als het nieuwe gewas uit de late middeleeuwen en gedijt goed op de hoge en middelhoge zandgronden. Boekweit behoort officieel niet tot de granen, maar tot de kruidachtigen (familie der Polygonaceae of duizendknoopachtigen). Het meel uit de zetmeelrijke zaden is heel geschikt voor het maken van pap en pannenkoeken. Het verbouwen van boekweit leidt ook tot een verandering in het gebruik van de enken. Voor de komst van de boekweit is het gebruikelijk, dat de boeren na de rogge-oogst hun vee op de enken laten grazen. Dit noemt men het collectieve stoppelbeweidingsregime. Boekweit rijpt later dan rogge af en er is nu geen tijd meer om het vee op de enken te laten grazen. Zo komt er geleidelijk een einde aan het gemeenschappelijk beweiden van de enken.
Boekweit groeit prima op de minder goede gronden van de Noordoost-Veluwe. Het vereist wel een diep omgeploegde bodem. De teelt wordt daarom als arbeidsintensiever beschouwd dan rogge. Dit dieper bewerken van de grond draagt flink bij aan de onkruidbestrijding. Onkruid is na het bemesten het grootste probleem, waarmee de boeren worstelen. Boekweit met zijn sterke takvorming en grote bladeren voorkomt een massale onkruidgroei. Belangrijk nadeel van het gewas is de gevoeligheid voor vorst. Hagel en nachtvorst kan de oogst volledig ruïneren. Met de opkomst van de boekweitteelt en de verschuiving van veeteelt naar akkerbouw vermindert ook het telen van haver als (paarden)voedsel. Vooral de laag gelegen gronden, waar haver op verbouwd wordt, worden omgezet in blijvende wei- en hooilanden. Spurrie en wikke doen op een grotere schaal hun intrede. Het zijn nagewassen op de graanakkers en worden ingezet als veevoer. Vooral spurrie stelt weinig eisen aan de grond. De verbouw mislukt zelden en vraagt weinig mest. Daardoor is dit nagewas bijzonder geschikt voor de schrale zandgronden. Wikke bindt stikstof uit de lucht en draagt bij aan de grondverbetering. Een ander gewas dat volop in Emst wordt geteeld is hop. De buurtschap Emst was van de zestiende tot achttiende eeuw het centrum van de Veluwse hophandel.
Tweede helft van de zestiende eeuw en zeventiende eeuw
In de tweede helft van de zestiende eeuw ontstaan kleine bedrijfjes op de zogenaamde gemene (gemeenschappelijke) gronden. Arme gezinnen krijgen op deze manier de beschikking over grond. Dit wijst op een discrepantie tussen de ontginningen en de bevolkingsdruk. De ontginningen blijven achter bij de bevolkingstoename. Ook veranderen de omstandigheden voor de landbouw geleidelijk. De economie raakt in een lange recessie. De prijzen voor de landbouwproducten worden steeds lager. Deze trend zet zich door tot 1750. Bovendien krijgen de boeren in die periode te maken met stijgende kosten. De overheid is een belangrijke veroorzaker door de belastingverhogingen. Langzaam maar zeker dreigen de boeren gemangeld te worden tussen alsmaar dalende inkomsten enerzijds en stijgende lasten anderzijds. Deze verslechterende omstandigheden dwingen hen om allerlei aanpassingen en veranderingen in te voeren. Zij proberen de productie te vergroten om het hoofd boven water te houden door op meer grond graan te verbouwen om op die manier het inkomen enigszins op peil te houden.
De achttiende eeuw
In het landbouwsysteem in de achttiende eeuw staat nog steeds de akkerbouw centraal. Doordat de veebezetting laag is op de boerenbedrijven, is er voortdurend sprake van te weinig mest. De gemeenschappelijke gronden, die in het bezit zijn van de marken, zijn belangrijk voor het leveren van een aantal producten zoals bijvoorbeeld heideplaggen, die essentieel zijn in de potstal. De dieren in de potstal staan namelijk op heideplaggen. De boer vult de stal voortdurend aan met verse plaggen totdat de koeien in de potstal of de schapen in de schaapskooi met de rug tegen de zolder staan. De plaggen en de mest worden vervolgens naar de mestvaalt gebracht, waar deze verder kunnen composteren. De plaggen komen van de heidegronden. Iedere boer met eigen grond is deelnemer in de mark. Deze boeren worden ook wel geërfden genoemd. In Emst wordt de plaggenbemesting tot ver in de negentiende eeuw toegepast. Daardoor blijven de gemeenschappelijke gronden lang belangrijk voor de landbouw. Naast heideplaggen zijn ook snoei- en brandhout gewilde producten. Voor de schapen zijn de heidevelden eveneens essentieel. Ze grazen er overdag en worden ‘s nachts op stal gezet om zoveel mogelijk mest te kunnen verzamelen. De meeste schapen zijn te vinden bij de boeren, die aan de westkant van Emst wonen.
In het begin van de achttiende eeuw raakt een nieuw gewas bekend, dat van grote betekenis zal gaan worden: de aardappel. Het is een slechte tijd voor de boeren en met de komst van de aardappel kan er een groter deel van de oogst van de rogge en boekweit verkocht worden op de markt. Aardappels zijn naast wortels, kool en knollen in menig boerenhof te vinden. De groenten die hier verbouwd worden zijn voor eigen consumptie. In de loop van de eeuw worden de aardappels door steeds meer boeren verbouwd en in het laatste kwart van de eeuw wordt het een akkerbouwgewas, dat geteeld wordt op de enken. Zij gaat dan een bron van inkomsten vormen.
De negentiende eeuw
In de loop van de negentiende eeuw wordt de veeteelt als bron van inkomsten langzaam maar zeker gelijkwaardig aan de akkerbouw. Na 1860 komt de akkerbouw zelfs steeds meer in dienst van de veeteelt te staan. Voor 1850 lijkt de landbouw op het zand en op de rivierklei qua omvang en verbouwde producten op elkaar. Na 1850 gaat dat veranderen
De periode 1870-1895 is voor de landbouw vrij slecht. Grote hoeveelheden graan worden geïmporteerd en zorgen voor een lage prijs. De veeteeltproducten zakken ook wel in prijs, maar minder dramatisch. Het versnelt de overgang naar veeteelt in Emst. Vanaf 1895 gaat het weer een stuk beter. Veranderingen in de nijverheid en de opkomst van de industrie leiden tot het stijgen van de lonen en een toenemende vraag naar landbouwproducten. Dit duurt tot aan de eerste wereldoorlog. De teelt van rogge en haver is nu nog vooral bedoeld als veevoer en ook een deel van de aardappelen gaan naar de varkens. Nieuwe machines worden door voorlopers onder de boeren in gebruik genomen. De rijenzaadmachine, wiedmachine, maaimachine, hakselsnijder en paardenhooihark zijn voorbeelden hiervan. Ook in de zuivelbereiding verandert er veel. Van doorslaggevende betekenis is de opkomst van de fabrieksmatige zuivelbereiding. Dit leidt tot een betere kwaliteit boter, die nu geëxporteerd kan gaan worden. Het handmatig karnen is niet alleen een arbeidsintensieve bezigheid, maar de kwaliteit van het geproduceerde boter verschilt per keer. Deze boter is maar moeizaam te verhandelen. In Epe wordt in 1893 de eerste zuivelfabriek van Gelderland en Overijssel in gebruik genomen. Een primeur voor deze provincies. De melk wordt bij de boeren opgehaald en in de fabriek verwerkt. De aan de boeren terug geleverde ondermelk wordt ingezet als varkensvoer en leidt tot een verder toename van het aantal varkens.
Begin twintigste eeuw
In 1895 is de grote landbouwcrisis voorbij en staat de landbouw aan het begin van een grote omwenteling. Kunstmest komt beschikbaar en het wordt mogelijk om zogenaamde woeste grond in cultuur te brengen en kleine bedrijfjes op te richten. De periode 1895-1910 is in Emst het tijdvak van de ontginningen. In die periode wordt in de hele gemeente Epe 1200 hectare heide- en bosgrond ontgonnen. Het aantal kleine landbouwbedrijven neemt flink toe. Na 1910 neemt het aantal kleine bedrijfjes nog steeds toe. Pas omstreeks 1930 komt dit tot stilstand. De toename in deze periode kan worden toegeschreven aan ontginning (nog circa driehonderd hectare woeste grond wordt in Epe tussen 1910-1930 ontgonnen) en aan bedrijfssplitsing. Bedrijfssplitsingen komen tot 1910 weinig voor, daarna nemen met name zogenaamde familiesplitsingen een grote vlucht. Familiesplitsingen zijn bedrijfssplitsingen, waarbij het bedrijf wordt opgesplitst door familieleden. Na 1910 worden naast wat veld- en bosgrond ook lage drassige veen- en broekgronden in cultuur gebracht. Voorbeelden hiervan zijn het Vossenbroek, ’t Hinkelt en Emsterbroek.
Tweede helft twintigste eeuw
In 1947 is het beroep van boer een zaak van vader op zoon en men is nog zeer plaatsgebonden. Vrijwel alle boeren hebben een vader, die afkomstig is uit een boerenbedrijf. Zonen werken zoveel mogelijk op het eigen bedrijf of op een bedrijf van een grotere boer. Slechts een zeer klein deel van de zonen van de kleine bedrijven komt in de industrie terecht. Aan bedrijfsopvolgers is er in die jaren absoluut geen gebrek. Er zijn teveel boerenzonen die in de landbouw willen blijven werken. Veel gaan uiteindelijk werken in de bosbouw of komen in loondienst in andere bedrijfstakken. Maar weinig jongeren volgen een opleiding of een avondcursus om zich te scholen voor het agrarische beroep. De kennis wordt vooral van vader op zoon overgebracht. In eerste instantie verhult de wederopbouwpolitiek van de overheid de problemen van de kleine boeren. Om de loonkosten van de werknemers in het bedrijfsleven zo gering mogelijk te houden, houdt de regering via een prijs- en productiepolitiek de prijzen van landbouwproducten zo laag mogelijk. De boeren ontvangen voor hun producten gegarandeerde prijzen. Door dit beleid zijn de boeren verzekerd van afzet van hun producten en door het subsidiestelsel ontvangen ze goede prijzen. De kleine boeren in Emst hebben hier veel profijt van gehad. Het stimuleert hen echter niet om te investeren in verlaging van de productiekosten of tot uitbreiding van hun bedrijf. Halverwege de jaren vijftig zijn veel van die kleine boeren dan ook niet in staat om echt op een wereldmarkt te kunnen concurreren. De overheid wordt gedwongen tot een koerswijziging, omdat de kosten uit de hand dreigen te lopen. Naast een prijs- en productiepolitiek wordt een structuurbeleid opgezet wat resulteert in het eerder genoemde Ontwikkelings-en Saneringsfonds. Dit fonds stimuleert vooral kleine boeren om hun bedrijf te beëindigen. Voor de vele kleine boeren in Emst is dit een kans om op een goede manier de aftocht te blazen.
De eenentwintigste eeuw
Rond 2000 is het afgelopen met het kleine boerenbedrijf zoals we dat kennen uit de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. In dat jaar heeft een boer in Emst gemiddeld 80 stuks rundvee. Dit getal illustreert de schaalvergroting, die in deze 35 jaar heeft plaatsgevonden. De landbouw blijft zich vrijwel volledig richten op de veehouderij. In vergelijking met de rest van de Veluwe ligt het accent grotendeels op de melkveehouderij en minder op de intensieve veehouderij. De graasdierhouderij (vooral melkveehouderij) is met 70% veruit de belangrijkste sector. Op de boerderij heeft de tractor het paard volledig vervangen.
Op 14 maart 2001 worden mond- en klauwzeerverschijnselen bij een geitenbedrijf in Oene geconstateerd. Het duurt tot 21 maart voordat het virus officieel wordt vastgesteld, zowel bij de inmiddels geruimde geiten in Oene als bij een melkveebedrijf in het naburige Olst. In de daaropvolgende periode – tot 22 april – wordt in totaal bij 26 bedrijven MKZ vastgesteld. 23 bedrijven liggen in de driehoek Apeldoorn-Deventer-Zwolle, dat wil zeggen de noordoostelijke Veluwe en het aangrenzende IJsseldal. De gevolgen van de MKZ voor deze besmette bedrijven, maar ook voor alle andere bedrijven en hobbyboeren op de Noordoost-Veluwe zijn groot. Al het rundvee, schapen en geiten in Emst worden geruimd. De impact van deze uitbraak werkt op de getroffen boeren door tot op de dag van vandaag. Een groot aantal boeren is na de crisis in 2001 weer opnieuw met hetzelfde type bedrijf begonnen, anderen zijn gestopt of overgeschakeld op een ander type bedrijf. De schaalvergroting gaat nog steeds door. Dat geldt ook voor de automatisering. Als een boer daar heel ver ingaat, spreekt men tegenwoordig van precisielandbouw.
Veel boerderijen zijn omgezet tot boerderettes en worden bewoond door inwoners zonder binding met de landbouw. De resterende boerderijen hebben het aanzicht van het landschap door de bouw en aanleg van grote (ligboxen) stallen, ruwvoeropslag, voeder- en mestsilo’s, veel erfverharding, maïsteelt en weilanden met raaigras ingrijpend veranderd.
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.