29 okt De Nijmolense Beek
Oude woonplekken in Emst (VIII-1)
Landgoed Vossenbroek
Auteur:
Evert de Jonge
Publicatie:
Verschenen in Ampt Epe 219, september 2018
Inhoudsopgave:
Inleiding
De meesten kennen het Vossenbroek als een waterrijk gelijknamig natuurgebied. Het toponiem Vossenbroek omvat echter meer, namelijk ook het gebied oostelijk van het natuurgebied, een terrein tussen de A50 en de Grift/Griftkanaal.
In dit deel lag in de negentiende eeuw Landgoed Vossenbroek, circa 60 hectare groot, met daarop een herenhuis, een boerenwoning en een watermolen. Het heeft maar kort bestaan en is daarom in de vergetelheid geraakt, zeker nadat circa 1980 de A50 werd aangelegd. Het Vossenbroek werd doorsneden en het afgesneden deel werd een soort enclave. Er stond alleen nog een boerderij, die op topografische kaarten als Vossenbroek (soms Het Vorstenbroek, zie kaart blz. 25) werd aangeduid. Op die plek stond ooit het herenhuis van het landgoed. De boerderij is nu een ruïne, rijp voor de sloop. Dichtbij is een nieuw herenhuis gebouwd en dat mag, wat mij betreft, Nieuw Vossenbroek genoemd worden.
De oudste vermeldingen
Het toponiem Vossenbroek komt al in de zestiende eeuw voor. De oudste akten dateren dan ook uit die periode. In oktober 1570 verkochten Egbert Henricks & Claesken aan Johan van Zuyck & Stijna een halve weide in Vossenbroek, in Jorrien Havercamps kamp, waarvan de andere helft al in bezit was van de kopers. Een jaar eerder verkocht Catrijn, dochter van wijlen Gijesbert Havercamp, aan haar oom Jorrien Havercamp & Elisabeth haar deel uit de erfenis van haar grootouders, Johan Havercamp & Gerken. Dat deel bestond uit een erf en goed waar haar oom woonde, en land in het Vossenbroek. De twee desbetreffende akten maken duidelijk dat de familie Havercamp belangen had in en nabij het Vossenbroek en dat er een erf en goed Havercamp lag waar de familie woonde. In de zestiende eeuw was het gebied in gebruik als wei- en hooiland. Dat veranderde op het moment dat de gegoede familie Steenbergen haar oog liet vallen op het Vossenbroek.
Het geslacht Steenbergen vestigde zich in 1559 vanuit het Drentse Zuidwolde in Vaassen, waar Johan Steenbergen de oude twee (koper)molens van de heer van de Cannenburch pachtte. De familie creëerde economische kansen. Zo zou zoon Johan Steenberg(en) de jonge in 1593 in Apeldoorn de eerste papiermolen op de Veluwe stichten. Ook andere zonen exploiteerden molens.
In 1587 verwierf vader Johan de oude de eerste delen van het Vossenbroek. In dat jaar verkochten Alijdt, weduwe van Jan Andries, en haar kinderen – Gerrijt, Fenne, Dresken, Benne en Mechtelt Jansen – en nog een aantal andere personen een stuk land in het Vossenbroek aan Johan Steenbergen, koperslager, & Aelken. De verkopers hadden deze grond geërfd van hun grootvader Drees Janss. Als aanpalende percelen werd aangegeven: oostwaarts De Grift, zuidwaarts Lubbert Aerts, westwaarts Hermen Steenberg en noordwaarts het Suijckerveld (Zuukerveld). De genoemde Hermen, een andere zoon van Johan de oude, had al eerder land in het Vossenbroek verworven. Ook in 1592, 1595, 1598 (2x) en tot slot in 1604 verwierf Johan de oude in totaal circa 17 morgen (circa 15 ha) van het Vossenbroek. Er werd echter nog meer gekocht: ook de boerderij van de familie Havercamp viel ten prooi aan de ondernemers. Ze hadden er een doel mee voor ogen, en dat zou tot problemen leiden.
Slimme ondernemers?
Door de behoefte aan wapens tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) brak er een gouden tijd aan voor exploitanten van onder andere kopermolens, i.c. de Steenbergens. De winsten waren enorm en die werden onder andere geïnvesteerd in de aankoop van delen van het Vossenbroek. De omwonenden zullen het een slechte investering hebben gevonden, want het was een waterrijk gebied, hooguit goed voor hooiland. In eerste instantie deed Johan weinig met zijn aanwinst. Pas na zijn dood wilden zijn zonen, dr. Marten en mr. (koperslager) Wijer, munt slaan uit de investering. Zij lieten parallel aan de Grift een dijk aanleggen die in de volksmond al snel naar Marten vernoemd werd. Tevens werd er een molentje gebouwd waarmee water de Grift in werd geschept. Op zich geen probleem voor de omwonenden. Pas toen de broers een tweede stap zetten om het Vossenbroek rendabel te maken zou er commotie ontstaan.
In januari 1633 verzochten Marten en Wijer bij de Staten van Veluwe of zij een kom van een halve voet in het vierkant onder de Grift mochten leggen. Hierdoor zou overtollig water uit het Vossenbroek kunnen worden geleid. Via de kom en een aansluitend ‘comkanaal’ door het Essertseveld zou dat uiteindelijk in de Nieuwe Wetering belanden. Aangezien de laatste vier jaar door regenval in het Vossenbroek meer water stond dan ooit, volstond de afwatering in de Grift niet meer, aldus de broers. Bijkomend voordeel was ook dat de Nieuwe Wetering geregeld te kampen had met te weinig water. Blijkbaar had de overvloedige regenval daar geen vat op. Het verzoek viel in goede aarde bij de Staten, want al op 12 februari 1633 namen ze een gunstig besluit. Via kerkenspraak werd het besluit in de omliggende dorpen afgekondigd met de opmerking dat eventuele gedupeerden zich moesten melden bij de Gelderse Rekenkamer in Arnhem. Er kon dan worden overlegd over schadevergoeding, zoals was toegezegd door de slimme koperslagers. Door deze truc werd eerst de vergunning verleend en dan pas met eventuele gedupeerden gesproken.
Waterproblemen in Emst
In eerste instantie werden er geen claims ingediend, zodat in mei 1633 de broers tot overeenstemming kwamen met de landeigenaren tussen de Grift en de Wetering. Acht grondbezitters beloofden het graven van het ‘comkanaal’ niet te belemmeren. Het werk kon beginnen. Maar er kwam verzet uit onverwachte hoek of, beter gezegd, van de andere kant van het Vossenbroek. Het water stroomde daar niet, zoals vanouds, snel weg: het stagneerde, met als gevolg ondergelopen terreinen. Daarom kwamen veertien geërfden, onder aanvoering van Lambert Lubbertsen, boerrichter van Emst en Westendorp, bijeen in een spoedvergadering. Er werd besloten een krachtig protest te laten horen in Arnhem. De heren daar moesten maar eens kennisnemen van de gevolgen van de graafpartij.
Maar hoe doe je dat?
Gelukkig bood Wolter Snel aan om de zaak te regelen in de vorm van een aan te spannen proces. Het vreemde aan de zaak was dat Snel getrouwd was met een Steenbergen. Een familievete? Het gevolg was een jarenlang slepend proces tussen de Emster boeren en de Vaassense ondernemers. De kwestie duurde voort tot 1652 toen het Gelderse Hof de familie Steenbergen opdracht gaf tot het verrichten van ‘dusdanige waterwerken’ dat de Emstenaren af waren van hun wateroverlast.
Wat al het gehannes niet vermeldt, is wat de familie wilde bereiken met het reguleren van de waterstromen in en om het Vossenbroek. Enerzijds zou de door hen gebouwde watermolen voldoende water krijgen, terwijl anderzijds het hooiland niet zou overstromen. De water(over)last moest hun voorbijgaan.
NB: Voor een uitvoerig verslag van de gebeurtenissen verwijs ik naar een eerder artikel (‘Ophef om het Vossenbroek’), verschenen in Ampt Epe 153, 154 en 155.
Na 1652 kwam de waterproblematiek nog eenmaal om de hoek kijken. Op 12 februari 1658 begon het na een strenge vorstperiode te dooien. De (opper)dijkgraaf van Veluwe, Elbert van Isendoorn à Blois tot de Cannenburch, handelde direct en inspecteerde de dijken bij Twello, reed naar Apeldoorn en vervolgens terug naar Vaassen om te beoordelen of de Griftdijk het wel zou houden. Het beviel hem niet, zodat hij de dijkgraaf van Vaassen, Albert Jacobs, de opdracht gaf de (nood)klok te luiden. Het bleek dat het water in het Vossenbroek over de Griftdijk dreigde te stromen. De oplossing was merkwaardig. Op last van Albert moesten de knechten van de kopermolen mest op de dijk leggen om deze op te hogen. Geen zandzakken dus!
De molen in het Vossenbroek
Het grootste deel van het Vossenbroek zou nog tot in de achttiende eeuw in bezit blijven van de familie Steenbergen. Via Wijer vererfde een vierde deel op zijn zoon Gerrit, getrouwd met Lowina Vos. Gerrit erfde ook een vierde deel van de Griftse kopermolen in Vaassen, die ten zuiden van het Vossenbroek stond. Hij breidde zijn bezit uit met nog een vierde deel van de Griftse molen die hij kocht van zijn familie. Helaas was Gerrit geen rasondernemer of het zat hem economisch niet mee. Ik denk toch dat het eerste het geval was, want de vraag naar koper zou zeker nog tot 1713 aanhouden. Pas toen kwam door de Vrede van Utrecht een einde aan een periode van onafgebroken oorlogen met Frankrijk. Er was dus tot die tijd een goede markt voor het in Vaassen geproduceerde koper.
De moeilijkheden begonnen in 1681 toen het echtpaar Steenbergen geld leende om de aankoop van een deel van de molen te financieren. Er werd geld geleend voor een bedrag van 1150 gulden; de Steenbergens konden de aflossing en rente niet tijdig betalen, zodat Aart Weyenberg beslag liet leggen op hun onroerend goed, bestaande uit:
= de helft van erf en goed Havercamp in Emst;
= een vierde part van het Vossenbroek tussen Hinckelse en Hietbrugge, met de daarop staande molen;
= idem een vierde part van de behuizing, koper- en korenmolen (Griftse molen) in Vaassen;
= nog de Runnebergsehoek, alles aan de westzijde van de Grift.
Het echtpaar Steenbergen zag zich nu genoodzaakt een deel van zijn bezit te verkopen. In 1685 werden Dibbolt Meyer & Wemma de Vos (zus van Lowina) eigenaar van alle roerende goederen, levende have en het recht in 2/4 part van de onroerende goederen, bestaande uit: huis, hof, kopermolen, drie boskampen enzovoorts (in Vaassen), 13 morgen in Koeland, Vossenbroek, een katerstede (keuterboerderij) tot Hafcamp en een half erf achter het Vossenbroek.
Het laatstgenoemde object was dus niet de boerderij Havercamp, maar een waarschijnlijk nieuwgebouwde boerderij. Het is goed mogelijk dat we te maken hebben met een molenaarserf, al werd in de laatste verkoopakte niets gezegd over de molen in het Vossenbroek. Die zal in bezit zijn gebleven van Gerrit en zijn vrouw.
De problemen waren daarmee niet voorbij, want ook in 1686 werd er weer beslag gelegd – nu op de andere helft van erf en goed Vossenbroek. Uiteindelijk verloor het echtpaar Steenbergen-Vos al zijn bezittingen in het Vossenbroek en de Griftse molen. Wel ging daar nog een proces aan vooraf (1706). Uit de processtukken bleek dat in 1691 de helft van het goed Vossenbroek, ‘aan de Lobrink’ gelegen, in pacht was bij Jan Jansen en Hermannus Bronswinckel, getrouwd met Bartha Steenbergen. Tevens dat het eerdergenoemde goed Havercamp westwaarts van het Vossenbroek lag (zie illustratie).
Erf Vossenbroek
Bartha (van) Steenberg(en) had als enige en universele erfgename van haar oom Roelof van Steenbergen, herbergier in Putten, twee obligaties verworven ad 4500 gulden ten laste van de kinderen van Wier Steenberg & Armgart Crouse, onder wie ook Gerrit Steenberg. Toen deze (weer) in de problemen kwam, droeg hij een deel van het Vossenbroek over aan voornoemde nicht Bartha. Het echtpaar Bronswinckel-Steenbergen droeg het Vossenbroekse bezit op zijn beurt over aan de familie Van Isendoorn à Blois op de Cannenburch.
De geschiedenis herhaalde zich. De adellijke familie zou een deel van haar vermogen gebruiken om watermolens in vooral Vaassen te verwerven en deze te laten exploiteren. Het verwerven van het Vossenbroek en zijn molen paste in hun economische beleid. Uit een archiefstuk blijkt dat Johan Hendrik van Isendoorn à Blois in 1699 werkzaamheden liet uitvoeren aan een molen in het Vossenbroek.
Er waren echter ook moeilijke jaren. De Gouden Eeuw was weliswaar over haar hoogtepunt heen (circa 1675), maar met de papiermakerij ging het nog tot in de negentiende eeuw goed, al was er circa 1720/1730 sprake van een dip. Dat merkte ook de familie op de Cannenburch. In 1721 leende Margaretha van Reede, douairière van Isendoorn à Blois, daarom bij Anna van Suchtelen, lid van een patriciërsfamilie uit Deventer, 8500 gulden, met als onderpand ‘ongeveer 100 morgen soo hoij als weijlant met sijn holtgewas genant Het Vossenbroeck in ampt en carspel Epe streckende van den Hinckelse brugg tot aen het Suijckervelt langs de Grifft’. De lening zou pas in 1747 worden afgelost.
Wat de akte uit 1721 niet vermeldde, was dat tot het bezit ook het gelijknamige erf Vossenbroek hoorde. Bij de verdeling van Margaretha’s erfenis viel het Vossenbroek met erf toe aan de twee zonen van haar overleden dochter Reiniera Barbara, die gehuwd was geweest met Bernard Carel Joseph van Dobbelsteyn. In 1749 leenden deze kleinzonen – Carel August, vrijheer van Dobbelsteyn tot Eijnenburgh, en Joan Baptist Burchard van Dobbelsteyn – 6400 gulden bij Margaretha Alexandria baronesse van Lijnden, douairière van Wassenaer, met als onderpand onder andere het erf Vossenbroek, bestaande uit een boerenwoning en hof, waterwindmolen, de zaaikamp en wei- en hooilanden, bossen, heggen en houtgewassen in het Westendorpergilde gelegen. Als plaatsbepaling werd aangegeven: oostwaarts De Grift, zuidwaarts De Lobrink, westwaarts land van mr. Willem de Meester en noordwaarts het Zuukerveld.
De gebroeders Van Dobbelsteyn woonden in de Zuidelijke Nederlanden en hadden weinig belang bij het Vossenbroek. In 1764 verkocht de familie het voor 6400 gulden aan het echtpaar Antonie Lodewijk Daendels, kapitein, en Arnoldina baronesse Sloet. Als plaatsbepaling werd nu aangegeven dat het in het Emstergilde lag, tussen de brug in het Zuukerveld tot aan de Hinkelsebrug, groot ongeveer 113 morgen, dus ongeveer 100 hectare.
Voor het echtpaar Daendels was het Vossenbroek niets meer dan een geldbelegging, want Daendels bezat ook De Emsterhof, Pijkerensgoed en elders gelegen boerderijen. De opbrengst was de pacht en in de zomer een plek waar in een herenkamer gewoond kon worden.
Ook de familie Daendels kwam in de problemen. In 1774 werd bij Michiel Albert de Vosch van Avesate, tweede luitenant, en diens vrouw Adolphina Putman 6550 gulden geleend, met het Vossenbroek als onderpand. Deze lening was van korte duur, want nog hetzelfde jaar werd het Deventer echtpaar E. H. Putman, advocaat, en Catharina Margaretha van Laar voor de helft, en hun (schoon)zuster, de (ondertussen) weduwe Vosch van Avesate, geboren Putman, voor de wederhelft, voor 6415 gulden eigenaar van erf en goed Vossenbroek. Ook zij zouden het erf kopen als geldbelegging, maar dat liep niet goed af. Twaalf jaar later was de bodem van de Putmanse schatkist in zicht en werd de grondbelasting niet tijdig betaald, zodat Jan Baptist Haack, ontvanger van het ambt Epe, beslag legde op het Vossenbroek en het bijbehorende erf Hasselaar.
In 1795 kwam er een eind aan het gezamenlijke bezit van het Vossenbroek toen Hermanna Cornelis Vosch van Avesate, getrouwd met kapitein Jan Michorius, voor 2700 gulden haar helft verkocht aan oom en tante Putman. Dezen verkochten het geheel nog dezelfde dag door aan Willemina Brouwer, weduwe van Johan Alpherts, burgerhopman van Arnhem. Zij zal een doelbewuste aankoop hebben gedaan, want een jaar later verkocht zij het Vossenbroek (en Hasselaar) voor 6000 gulden aan haar schoonzoon Teunis Vos Gzn, oud-burgemeester van Elburg, en diens vrouw Susanna Grada Alpherts.
De ligging en omschrijving waren in al deze akten identiek aan die in 1749. Echter, de laatste akten meldden ook dat er een bakoven aanwezig was; verder dat er water bij hoorde. Mogelijk een plas, vijver of ven?
Water rond Vossenbroek
afgevaardigden van de dorpen Apeldoorn, Epe, de stad Hattem, Heerde en Voorst. Een van hen was dijkschrijver Elbert Brascamp die zeer sceptisch was over het plan. Hij stelde dan ook een ‘memorie’ op. De samenvatting: De Grift is 6 uur gaans, breed 36 en diep 4 voet, in de winter 6 voet (een voet is circa 30 cm). Geregeld loopt 280 morgen (circa 2500 ha) onder water (ongeveer 2 voet), onder andere bij het Vossenbroek. Hoe diep - zo vroeg Brascamp zich af - moet de Grift worden om het water in bedwang te houden? Stel 10 voet, maar in verband met hoog water wel 15 voet. Het kan kwade gevolgen hebben, zoals een dijkdoorbraak en overtollig water in de wintertijd. Het brengt hoge kosten mee. Als Apeldoorn een stad van commercie zou zijn of als de Grift doorgetrokken kon worden tot Arnhem, dan lag het anders. Verder zijn er veel omleidingen nodig wegens de papier- en kopermolens die aan de Grift liggen. Ook zal de aanvoer van lompen voor de papiermolens, die nu over de weg gebeurt, dan via scheepjes over de IJssel, via Hattem en de Grift dienen te worden gedirigeerd. Dat terwijl het per kar voordeliger is. Bron: E. de Jonge e.a. (red.), Veluws water.
De kopers kwamen binnen een tweetal jaren in de schulden te zitten. In 1798 verklaarden zij 3000 gulden schuldig te zijn. Weer hypotheek op het Vossenbroek. Daar zou het niet bij blijven, want in 1807 had de onderneemster Hendrikje van Essen, weduwe van Gerrit Brouwer, uit verschillende geldleningen en de leverantie van bier het nodige van de familie Vos tegoed. De vordering bedroeg meer dan 3000 gulden, zodat het Vossenbroek (en Hasselaar) weer werd belast met een hypotheek. Op dat moment was Teunis al overleden, zodat zijn weduwe de boedel beheerde als vruchtgebruikster. Zij adverteerde in 1808 waarin ze Vossenbroek wilde verhuren, evenals haar woning in Elburg. Of haar financiële positie de reden was? Hoe dan ook: de weduwe Vos verhuisde naar Harderwijk.
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.