Landschapsgeschiedenis: overzicht

Landschapsgeschiedenis: overzicht

Landschapsgeschiedenis: overzicht

Emst kent drie landschapstypen. In het westelijk deel zien we het pre-glaciaal Veluwelandschap. Het ligt hoog (vaak 20 meter boven N.A.P) en bestaat uit grindrijke zanden met wisselende korrelgrootte. Dit landschap kent veel hoogteverschillen. Het heeft een grillige grens, die de erosiedalen volgt en is droog.

Oostelijk daarvan vinden we het Driftlandschap. Dit landschap is na de ijstijden ontstaan. In het barre klimaat zijn dikke pakketten zand getransporteerd, die door wind en water (“drift”) aan de voet van de Veluwe zijn afgezet. Het is zwak golvend en in de laagten, waar de beken hun weg gezocht hebben, is het soms tot veenvorming gekomen. Dit gebied ligt tussen circa 20 meter plus N.A.P en 5 meter plus N.A.P. en kent droge en natte gedeelten.

Het meest oostelijk vinden we de mangelgronden. De IJssel heeft in het verleden over de laagste delen een laagje rivierklei afgezet. De overgang van rivierklei en zand wordt gevormd door een strook zogenaamde mangelgronden. Dat zijn zandgronden, waarin door het rivierwater wat slib bijgemengd is.

Het westelijk deel van Emst is gevormd tijdens de voorlaatste en laatste ijstijd. Gedurende de voorlaatste ijstijd, het Salien, is het Scandinavische landijs de noordelijke helft van Nederland binnengedrongen. Het gewicht van de honderden meters dikke ijs heeft de grond omhoog gedrukt. Hierdoor zijn aan de voor- en zijkanten van de gletsjers stuwwallen ontstaan. Eén van die stuwwallen bevindt zich ten westen van Emst. Tijdens de laatste IJstijd, 110.000-10.000 jaar geleden, heeft het ijs Nederland niet bereikt. Wel heeft er een steppeklimaat geheerst, waarbij het zomers niet warmer dan zes graden Celcius is geworden. De ondergrond is in die periode permanent bevroren, waardoor alleen begroeiing van mossen en dwergstruiken voorkomt. Het einde van de ijstijd kenmerkt zich door een droge periode met stevige zuidwestelijke winden en is gepaard gegaan met grote zandstormen. De Veluwse stuwwallen zijn hierdoor bedekt met een meters dikke laag zand (dekzand). Dat betekent tot aan de dag van vandaag arme zandgrond, waarin voedingsstoffen snel wegspoelen. De stuwwallen hebben grote invloed op de waterhuishouding. Ze bestaan vooral uit zand, grind en leem. Regenwater zakt in het zand en grind snel weg en vormt een grote ondergrondse watervoorraad. Binnen in de stuwwal stroomt het water op natuurlijke wijze naar beneden. Waar het water aan de randen aan de oppervlakte komt, wordt dit  kwelwater genoemd. Vanuit deze kwellen loopt het water via natuurlijke waterlopen richting de IJssel. Het stroomgebied van de Smallertse Beek bestaat uit verschillende kwelbeekjes, die samenkomen en een flinke beek vormen. Benedenstrooms is het mogelijk om na opleiding van de beek een zodanige verval te creëren, dat molenplaatsen mogelijk zijn. Op de flanken van de stuwwal, waar het grondwater zich achter leemlagen verzamelt, kan het water ook worden aangeboord. De plekken waar dit gebeurt worden sprengkoppen genoemd en de bijbehorende beek een sprengenbeek. De Nijmolense Beek is een mooi voorbeeld van een sprengenbeek, die het mogelijk heeft gemaakt om verschillende molens op waterkracht te laten draaien.

De Emster buurtschappen liggen aan het eind van de middeleeuwen tussen heidevelden, broeken en ontoegankelijke venen in het eerder genoemde Driftlandschap. Direct om de buurtschappen zijn open en aaneengesloten complexen bouwlanden ontstaan, die we nu enken noemen. De buurtschappen bevinden zich aan de rand van deze complexen in de nabijheid van beken op de overgang van hoog naar laag. Het hooiland bevindt zich in de laagste delen van het landschap, in de stroomdalen ter weerszijde van de beken. De ongecultiveerde gronden, zoals de grote heidevelden en de natte broeklanden leveren een waardevolle bijdrage aan de agrarische productie. Zowel de heidevelden als broeklanden zijn een voedingsbron voor de grond waar de boeren met veel moeite de vruchtbaarheid van het veel kleinere landbouwoppervlak op peil moeten zien te houden. De overgang van het bouwland op de enken naar de heidevelden en broeklanden is vloeiend.

Oostelijk van het Driftlandschap vinden we het rivierlandschap. Lang is dit gebied voor de mens niet bruikbaar geweest om te exploiteren. Pas na de ontwatering door de aanleg van de Grift en later de weteringen en de aanleg van waterkeringen is het gebied in cultuur gebracht. Dit proces begint in de tweede helft van de veertiende eeuw en duurt voort tot aan de dag van vandaag. De aanleg van de recente hoogwatergeulen langs de IJssel zal ook niet de laatste ingreep in dit deel van het landschap zijn gelet op effecten van de klimaatverandering.

Geen reactie's

Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.